Tussen hoop en vrees, dat is het cliché voor de toestand waarin ik me nu bevind. Toen ik het googelde zag ik dat er zelfs een boek over kanker met die titel bestaat. Ik googelde “tussen hoop en vrees” om uit te vinden welk werkwoord erbij hoort. Wat doe je tussen hoop en vrees? Dat blijkt nog niet zo eenvoudig. Twee werkwoorden worden vaak gebruikt: leven en zweven. Maar dat klopt allebei niet, volgens mij.

Leven, dat is wel wat je probeert natuurlijk. Vaste routines weer oppakken, want dat geeft rust. Zo veel mogelijk verder gaan waar je gebleven was, maar dan beter, met meer aandacht. In het moment zijn. Maar juist die strijd tussen hoop en vrees maakt het moeilijk om dat vol te houden. Concentreren is moeilijk. Er komt weinig uit mijn vingers.

En zweven, dat slaat helemaal de plank mis. Zweven klinkt harmonieus, vredig en comfortabel en dat is het niet, tussen hoop en vrees. Je wordt heen en weer geslingerd. Het andere cliché voor dezelfde toestand is niet voor niets de rollercoaster.

Morgen begint de chemo. Na afloop daarvan, over vier maanden, zal er meer duidelijk zijn over hoe groot de hoop is, en hoe groot de vrees. Voorlopig zijn alle uitkomsten nog mogelijk en realistisch, en moet ik er daarom serieus mee omgaan. Ik kan nog genezen, dus moet ik daar mijn best voor doen. Maar het kan ook heel goed dat ik nog maar een paar maanden te leven heb, dus ik moet ook voorbereidingen treffen voor mijn overlijden. 

Al dat moeten maakte me wat narrig de laatste weken, merkte ik. Het was juist zo fijn om niets te moeten, alleen maar herstellen. Daarbij ben ik, zoals mijn vriend Jan Willem dat ooit benoemde, functioneel lui. Ik heb de neiging om actie uit te stellen. Dat voorkomt veel overbodig werk, want veel zaken lossen zichzelf op en bovendien loopt alles toch altijd anders dan je denkt. Verrassend veel dingen kunnen net zo goed tot morgen wachten, als je erover nadenkt. Het functionele hieraan is dat je je kunt concentreren op de paar dingen die je wél vandaag wilt doen, en focus is de sleutel tot productiviteit. Bij mij wel, in ieder geval.

Maar ja, die “methode” veronderstelt dat je er morgen ook nog bent. Dat de tijd in je voordeel werkt. Dat is nu niet meer zo, dus alles moet nu, of in ieder geval zo snel mogelijk. Dat werkt verlammend en dus gebeurt er uiteindelijk heel weinig.

Zo, ook weer verklaard.

Tussen hoop en vrees ligt vooral de dikke bobbel in de kansgrafiek, die de meest waarschijnlijke uitkomsten vertegenwoordigt. Een gebied van vreeshoop, waarin ik nog niet dood ben, maar ook niet genezen. Velen hebben erop gewezen dat die omschrijving voor ieder mens geldt. Mensen gaan uiteindelijk dood. Dat is niet een mogelijkheid, het is een zekerheid. (Tussen haken: de gemiddelde levensverwachting is de afgelopen 150 jaar enorm gestegen, maar de maximale levensverwachting is dat nauwelijks. In 1870 werd een enkeling 100 jaar, en niemand 120. Dat is nog steeds zo. Als je veroudering als een dodelijke ziekte beschouwt, dan maken we weinig vorderingen in de bestrijding ervan.)

Al schrijvend begin ik te vermoeden dat het gebrek aan tijd vooral in mijn hoofd bestaat. Er gaan nog steeds 24 uur in een dag. Het blijft een kwestie van prioriteren, waarbij alles nu even urgent lijkt, doordat de tijd enorm in elkaar geschoven is. Ik moet dus nog beter denken (en voelen) welke paar dingen ik vandaag wil doen. Misschien moet ik mezelf helpen door grote klussen op te knippen in brokken van maximaal een uur werk, want dat is ongeveer hoe lang ik me kan concentreren nu.

Maar dan kan ik gewoon functioneel lui blijven.